De jonge dichter
In mijn gymnasiumtijd begon ik gedichten te schrijven. Met enkele vrienden die zich ook aan het scheppen van poëzie wijdden, vormde ik een symposium-groep. Wij lazen onze poëtische producten aan elkaar voor en bespraken vorm en inhoud daarvan. Er waren contacten met andere poëten en er zijn enkele “bundels” van onze gedichten en korte essays verschenen, welke in een kleine oplaag in besloten kring zijn verspreid. Uit de oorlogsjaren en enkele proeve:
Rotterdam
De trein rijdt langzaam, schuifeldreunen langs verveloze achterkanten: huizen die elkander steunen als schimmelige folianten, slonzig geknepen in een kast. Rivier – wijdheid als een mild contrast, om strakke pijlers en dukdalven de koele kolk van trage wieling. Zand, ziekelijk gras en stoffig halve straten, grachten waar vernieling de ruimte leeg en doelloos maakte, het leven maaide tot de naakte wortels: gapende fundamenten. Zie uit de vlakte rijst een zerk – de tijd stokt, weer is het mei en lente – een wind-doorkermd voos geraamte. een kerk, mijn god, een kerk! 6 mei 1943 |
De tuin
De buurt bespreekt minachtend deze schande: Die armoei en die onverschilligheid, De tuin, waar eertijds liefdevolle handen De bloemen kweekten en het grastapijt. Nu rukt een schooiertje voor zijn konijnen De malse pollen uit het woest gazon…. Maar elke zomer bloeien de jasmijnen En rekt de prunus hoger naar de zon. Het onkruid is almachtig in de perken; De tere rozen zijn verstikt door netels, En onnodige, brutale berken Schieten bizar uit bodemloze ketels. De boomgaard is een zee vergeet-mij-nietjes; De bijen zoemen in de perelaren. Klein-Jantjes trill’ren altijd eendre liedjes, Een merel scharrelt in verjaarde blaren. De kwake kikkers en de held’re vissen Stierven allang: het vijvertje was lek, Maar gouden torren kruipen langs de lissen, En oude karpers peinzen in de drek. En in de blauwe lenteschemerigen Fladdert een vleermuis piepend om het huis; Er zweeft een geur van meidoorn en seringen En in de populieren woont geruis. Wanneer de nacht het ijl decor der bomen Verdoezeld heeft, begint een oud verhaal Van uilen, egels, padden, feeën, gnomen, En in de vlierboom zingt de nachtegaal. 9 mei 1944 |
Ballade van de Jongeling
Een lang vertellend gedicht ‘Ballade van de Jongeling’ ontstond in de zomermaanden van 1944. Ik geef hier alleen enkele coupletten van, het is een zoektocht naar ‘de godin’, naar het mysterie van Sofia-Maria, een inspiratie hiervoor was het sonnet van Arthur Rimbaud ‘Le dormeur du val’.
Het begin van de vierde afdeling in het verhaal:
Een lang vertellend gedicht ‘Ballade van de Jongeling’ ontstond in de zomermaanden van 1944. Ik geef hier alleen enkele coupletten van, het is een zoektocht naar ‘de godin’, naar het mysterie van Sofia-Maria, een inspiratie hiervoor was het sonnet van Arthur Rimbaud ‘Le dormeur du val’.
Het begin van de vierde afdeling in het verhaal:
Maar het verlangen jaagt hem voort Weg uit de stad. Buiten de poort Volgt hij de loop van een rivier. Hoog in de lucht roept een pluvier. _ Een reiger rept zijn brede zwingen Over het laagland met de sloten, En aan het roer van trage boten Staan jonge meiden luid te zingen. _ De wind wekt in het oeverriet Een zacht en grijs-weemoedig lied. Licht vleugelzoevend trekt een V Van wilde eenden naar de zee _ De wolken-wijde avondlucht Van teer pastel en parelkleur Staat hoog en licht om een gehucht, En draagt een nieuwe zilte geur. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - |
Uit het laatste deel. Het is oorlog; zijn kameraad is de broeder van een boeren meisje dat hem een in hout gesneden Maria beeldje heeft gegeven. Nu is de luide kameraad Verstild in ’t stampen van de maat. Langs menig uitgestorven straat Marcheert hij als een moe soldaat. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - En elke dag staan horizonnen Rooktroebel achter zwarte dorpen. Zij horen, bang teneergeworpen, ’t ontzaglijk dond’ren der kanonnen. De oude aarde slorpt het bloed Onhoorbaar dropt het uit de wonden. Het zand is kil, maar wie het vonden In doodsangst, lagen diep en goed. Maar op een avond valt de broeder. “Tot straks” is ’t laatste wat hij zegt. De jong’ling neemt het beeld der Moeder Dat hij stil in zijn armen legt. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - |
De oude dichter
Het poëtisch scheppingsvermogen moest geheel en al geofferd worden aan de opvoedings- en onderwijstaak. Het metamorfoseerde zich in het vermogen van “het vertellen”, het oproepen van leerstof in beelden, in van leven en kracht vervulde woorden. Maar het verdween niet helemaal.
Bij mijn afscheid van de school na 41 jaren (1988) gaf ik een toneeluitvoering van de toenmalige 11e klas. Mijn keuze was ‘Pericles’ van Shakespeare. Ik vertaalde en bewerkte het drama en ik geef hier een fragment van een wondermooie passage uit het stuk. Tijdens een zware storm op zee bevalt Pericles’ echtgenote van een kind, maar sterft aan dit gebeuren – althans zij raakt in een toestand die voor dood wordt aangezien.
De kapitein van het schip wil geen dode aan boord houden, dus haar lichaam wordt in een kist gelegd, welke overboord wordt geworpen.
Lychorida: Hier ligt zij, Heer
Pericles: Wat een verschrikkelijk kraambed had je liefste,
geen licht, geen vuur, de kille elementen
keerden zich van je af, ook mij is niet
de tijd gegund voor dodenwijding; ‘k moet
jou, overhaast gekist, in ’t zeeslib werpen
waar je gebeente niet in ’n praalgraf rust,
waar eeuw’ge lampen branden, maar diep onder
het zilt geruis en ’t briesend zeegedierte
naast simpele schelpen ligt!
Bij mijn afscheid van de school na 41 jaren (1988) gaf ik een toneeluitvoering van de toenmalige 11e klas. Mijn keuze was ‘Pericles’ van Shakespeare. Ik vertaalde en bewerkte het drama en ik geef hier een fragment van een wondermooie passage uit het stuk. Tijdens een zware storm op zee bevalt Pericles’ echtgenote van een kind, maar sterft aan dit gebeuren – althans zij raakt in een toestand die voor dood wordt aangezien.
De kapitein van het schip wil geen dode aan boord houden, dus haar lichaam wordt in een kist gelegd, welke overboord wordt geworpen.
Lychorida: Hier ligt zij, Heer
Pericles: Wat een verschrikkelijk kraambed had je liefste,
geen licht, geen vuur, de kille elementen
keerden zich van je af, ook mij is niet
de tijd gegund voor dodenwijding; ‘k moet
jou, overhaast gekist, in ’t zeeslib werpen
waar je gebeente niet in ’n praalgraf rust,
waar eeuw’ge lampen branden, maar diep onder
het zilt geruis en ’t briesend zeegedierte
naast simpele schelpen ligt!